Wednesday, March 31, 2010

Troos in lyding



Picasso het na die bombardement van Guernica as protes 'n reeks skilderye van treurende vroue gemaak. Hulle het beroemd geraak weens die rou emosie wat hulle uitbeeld. Dit was Picasso se protes teen geweld.


Picasso steun vir hierdie uitbeelding op die baie bekende motief van die Mater Dolorosa - die treurende moeder van God - in die Spaanse kuns. Iewers wil hy uitroep dat God intens betrokke is by die stryd teen die kwaad en geweld.


Dit pas 'n mens, hier in die lydenstyd, om hieroor na te dink. As hulpmiddel, vind ek toe die onderstaande gedeelte in Alaric Lewis se 'n Seisoen van Heel word. 'n Mens moet jou in die nood van ander kan indink en dit van naby beleef. Maar dan, kan 'n mens ook tydens lydenstyd weet dat God in die Evangelies, veral met die kruisdood van Christus, ook 'n aangrypende protes teen geweld teken.


God protesteer met God se hele hart teen geweld. Net die verskil - vir God is dit nie 'n saak van teken of van verbeelding nie, maar 'n saak van die werklikheid.


Hoe naby bring dit ons tog aan vrede! En hoe goed word die Vrydag van die kruisdood vir ons tog nie!


15 Januarie

“Alles wat jy in jou verbeelding kan bedink, is werklik”

Pablo Picasso

Picasso se briljantheid is te vinde in die manier waarop hy na die wêreld en sy mense gekyk het soos niemand anders dit ooit kon doen nie. Hy het deur sy verbeeldingskrag vir hom ingedink in ‘n wêreld waar die sagte oopheid van menslike vorme en die sagte indrukke van die natuur getransformeer is in rigiede geometriese formaat en sterk kleure. Op dié manier wou hy mense uitnooi om op nuwe maniere te dink oor die wonders van die mensdom en die wêreld. Dit wys hoe formidabel skeppend sy verbeeldingskrag was.


Mense het dit in hulle geaardheid om verbeeldingryk te wees. Dit is dikwels ‘n troos om op ‘n mens se verbeeldingskrag staat te maak. Selfs al leef ons in ‘n wêreld wat selfsugtig en brutaal is, is dit goed dat ons ons ‘n wêreld vol onselfsugtige skoonheid en liefde in ons verbeelding kan voorstel. Dus, wanneer ons moet saamleef met die worsteling en pyn van ‘n verlies, moet ons ons net so kan indink in ‘n tyd wanneer die pyn minder sal word, wanneer die hartseer minder verskeurend sal wees. Dan begin ons ook die oorgang te maak tussen ‘n lewe wat ons deur ons verbeeldingskrag ervaar en ‘n lewe wat gelééf word.

Tuesday, March 30, 2010

Hy wou sy eie pilletjie drink toe hy hoor hy het die Nobelprys daarvoor gewen!

James Black het die Nobelprys vir medisyne ontvang vir sy pil wat hartaanvalle voorkom en wat miljoene mense se lewens gered het. Die pil was op ‘n stadium die mees verkoopte medisyne ooit. Sy tweede groot uitvinding was ‘n pil teen maagswere wat die mediese bedryf miljarde gespaar het aan versorgingskoste.

Black sê hy het byna sy eie pilletjie teen ‘n hartaanval nodig gehad toe hy in 1988 die nuus van die Nobelprys gekry het! Hy het nie roem gejaag nie. Hy wou net sy werk doen. Hy wou nie joernaliste met slim stories vermaak nie.

Die geheim vir sy sukses is dat hy gevestigde wysheid gedurig bevraagteken – want dit is hoe nuwe groei plaasvind. Toe hy gaan vra het waarom sy onderwyser hom ‘n wiskunde-toets laat dop het, het die onderwyser dit weer nagesien en besef hy het die probleem op ‘n nuwe manier opgelos.

Maar daar is iets diepers aan sy sukses: In sy gelowige gesin wat lief was vir musiek, het sy pa, ‘n mynwerker en ‘n Baptis sy kinders geleer om ander te respekteer. En sy ouers begeer vir hul kinders die beste – hulle moes leer sodat hulle nie hulle lewe in die steenkoolmyn hoef te slyt nie. Die ellende van die myn het hulle nie ondergekry nie.

Dit was hierdie respek vir ander en ‘n gelowige gesinslewe wat hom, self ‘n dokter, ontsteld laat voel het mense word oneerbiedig en ongevoelig behandel of hulle ‘n lewer, of ‘n nier of ‘n hart is.

Wat my aan die wysheid van die Bergrede laat dink het: doen aan ander.... (En my dankbaar maak vir my dokter met sy menslike vriendelikheid.)





Hier is die berig uit Trouw:

Toen hij de Nobelprijs voor de geneeskunde kreeg, was dat zo’n schrik dat hij graag zijn eigen pil tegen hartkwalen bij de hand had gehad.

Twee keer in zijn leven deed hij een wetenschappelijke doorbraak die de levens van miljoenen mensen redde of draaglijker maakte. De eerste leidde tot een pil tegen hartkwalen, de tweede tegen maagzweren. „Mijn grootste passie is het maken van gereedschappen”, zei hij daarover. „Ik noem mezelf een farmacologische instrumentenmaker.”

Voor zijn werk kreeg hij in 1988 de Nobelprijs voor geneeskunde. Dat was opvallend, want die prijs ging haast nooit naar een wetenschapper die voor het bedrijfsleven werkte. James Black deed zijn ontdekkingen wel in dienst van de farmaceutische industrie, die miljarden aan hem verdiende. Maar als de commerciële druk hem te zwaar werd, trok hij weer naar de universiteit. Wie hem ook betaalde, hij behield koppig zijn onafhankelijkheid.

James was de vierde van vijf zonen in een, wat hij noemde, hecht doopsgezind gezin. „Mij werd geleerd anderen met evenveel respect te bezien als mezelf”, zei hij over zijn opvoeding. Hij had zeker respect voor zijn vader, die werkte voor de kolenmijn in het plaatsje Cowdenbeath, in de Schotse regio Fife.

Zijn vader was dol was zingen en muziek stond centraal in het gezinsleven. Vader stimuleerde zijn zoons ook om te leren zodat ze later niet naar de mijn hoefden. Maar dat leren was aanvankelijk niet zo belangrijk voor James, die dagdromend door zijn schooljaren zeilde.

Dat veranderde toen hij op de middelbare school zat, in een gebouw dat bovenop de mijngangen stond en zo was verzakt dat het leek op ’een dronkelap op krukken’. Maar het onderwijs was goed. Toen hij op z’n veertiende opgaven uit het wiskundeboek zat te maken, bleken zijn antwoorden steeds fout te zijn. Hij protesteerde en zijn wiskundeleraar rekende de opgaven na en kwam tot dezelfde uitkomsten als James. „Het boek is fout”, gaf de leraar toe. Sindsdien voelde James zich vrij om algemeen aanvaarde wijsheden op de proef te stellen. De wetenschapper was geboren.

Dankzij die wiskundeleraar belandde hij op de St. Andrews Universiteit, waarvoor hij een beurs kreeg. Die was nodig ook, want een oudere broer was ook naar de universiteit gegaan en er was thuis geen geld meer voor meer studiebollen. James koos voor geneeskunde, net als zijn oudere broer.

Toch wilde hij geen arts worden. Hij vond dat patiënten vernederd werden. „Hun identiteit werd weggestreept. Ze werden aangeduid als die lever achterin de zaal, of dat hart. Natuurlijk vonden de artsen helemaal niet dat ze die mensen vernederden. En dat maakte het nog erger. Inmiddels is er wel iets veranderd, maar niet heel veel”, zei hij in 2004.

James deed liever onderzoek. Maar eerst moest hij geld verdienen om de studieschuld af te betalen die hij ondanks zijn beurs had opgelopen. Universitaire banen waren er nauwelijks en hij vertrok in 1947 naar Singapore waar hij les kon geven aan de universiteit. Toen hij na drie jaar terugkwam en bij de Universiteit van Glasgow ging werken, was hij al gegrepen door de mysteries van het hart en vooral hartkwalen. Hij ontwikkelde de gedachte dat je het hart rustig kunt houden als je de toevoer adrenaline kunt beperken.

Hij vroeg het farmaceutisch bedrijf ICI om geld voor verder onderzoek. Kom maar hier werken, zei het bedrijf. „Eén ding stond als een paal boven water in die tijd: werken voor het bedrijfsleven was taboe”, zei hij later. „Een goede wetenschapper ging niet naar de industrie.”

Toch deed hij dat in 1958. Hij kreeg een eigen laboratorium en alle steun die hij nodig had, zoals van een briljante scheikundige die hem leerde de goede vragen te stellen over een molecule. Desondanks was het een krachtmeting. „Ik moest leren om met andere disciplines samen te werken en op tijd over te schakelen van onderzoek naar ontwikkeling, om het bedrijf aan de gang te houden, kortom: om zowel effectief als productief te zijn.”

Hij ontwikkelde propranolol in 1964. Toen dat in de jaren zeventig werd toegelaten, werd dat het best verkochte medicijn ter wereld. Het was de eerste succesvolle bètablokker: de pil blokkeert de signalen van adrenaline die het hart opjagen. Die vondst werd gezien als de belangrijkste doorbraak in de behandeling van hartkwalen sinds de wetenschappelijke toepassing van vingerhoedskruid eind 18de eeuw.

Black had ook gezocht naar een middel om de pijn van angina pectoris te verminderen. Die pijn wordt veroorzaakt door tekort aan zuurstof in het hart. Tot dan toe zochten wetenschappers de oplossing vooral in vergroting van de stroom zuurstof naar het hart. Maar Blacks blokker deed het omgekeerde: doordat het hart niet meer zo snel pompt, heeft het minder zuurstof nodig.

Niet alleen hartpatiënten hebben baat bij zijn medicijn. Ook musici slikken het tegen plankenkoorts; de bijwerking van koude handen komt goed uit voor musici met zweethanden. Een Noord-Koreaanse pistoolschutter werd op de Olympische Spelen van 2008 gediskwalificeerd omdat hij propranolol had gebruikt tegen trillingen in zijn hand.

James Black wilde niet op zijn lauweren rusten. Hij was bang dat ICI hem blijvend aan propranolol wilde koppelen, om de toepassingen en de verkoop te ondersteunen. Maar hij popelde om ook andere zieke delen van het lichaam te beschermen met blokkers. Hij kreeg een kans bij concurrent Smith, Kline & French. Daar kon hij zijn tweede revolutionaire blokker maken: cimetidine, dat de aanmaak van maagzuur remt, een weldaad voor maagpatiënten. Met dat medicijn waren er veel minder operaties nodig om mensen van hun maagzweer af te helpen.

Hij had er veertien jaar aan gewerkt. Dat medicijn was een nog groter commercieel succes dan propranolol. Black heeft talrijke miljarden verdiend voor de farmaceutische industrie.

Maar hij had genoeg van de commerciële druk en greep in 1973 de kans aan om weer een academisch leven te leiden bij het Londense University College.

Hij had grootse plannen voor nieuwe studierichtingen waarin hij zijn ervaringen kwijt kon. Maar die bleken te duur te zijn voor de universiteit en ze pasten ook niet in de bestaande opzet van de faculteit. Bovendien kreeg hij last van ’ontwenningsverschijnselen’ nu hij niet langer dagelijks met scheikundigen kon samenwerken.

Hij verkaste in 1977 naar de Wellcome Foundation, een ideële instelling voor biochemisch onderzoek. Ook daar wachtte hem een teleurstelling, want zijn afdeling was traditioneel, conservatief en feodaal. „Vastgeroeste opvattingen kunnen pogingen tot hervorming absorberen als een boksbal”, stelde hij vast. Instellingen kunnen net als mensen ziek zijn, en die hangen altijd samen met hun omvang. „Ik zei weleens dat ik na mijn pensioen een leerboek zou gaan schrijven over ziektebeelden van instituten.” Maar in zijn eigen onderzoek boekte hij wel vorderingen.

Van dat boek is het nooit gekomen, want eigenlijk is hij niet echt met pensioen gegaan. Hij bleef onderzoeken in universitair verband, maar wel met geld van de farmaceutische industrie. Ondertussen ontving hij talrijke eerbewijzen, onder meer het lidmaatschap van de Britse Order of Merit, een orde van verdienste waarvan slechts 21 mensen tegelijk lid van mogen zijn.

Toen hij in 1988 hoorde dat hij de Nobelprijs voor geneeskunde had gewonnen, was hij even van slag. „Ik wou dat ik mijn eigen bètablokker bij de hand had.”

De paniek was echt. „Het voelde als een stomp in mijn maag. Het was een geweldige schrik. Ik ging naar de pub om over mijn lot na te denken.”

Hij was bang dat de prijs zijn leven op de kop zou zetten, dat journalisten zouden verwachten dat hij interessante dingen te zeggen had en dat had hij niet. Hij was alleen maar een eenvoudige probleemoplosser, een instrumentenmaker.

Monday, March 29, 2010

Geloof as waagstuk. Om oratief te waak.

29 Maart


“Daarom sê Ek vir julle: Alles wat julle in die gebed vra, glo dat julle dit al ontvang het, en dit sal vir julle so wees.”
- Markus 11:24



Ons begeer dikwels van God goeie dinge soos gesondheid, geluk, sukses, voorspoed, en soms selfs roem.

Jesus, volmaak op soek na God se wil, het ook sy drome en begeertes gehad. Maar in die woestyn en die tuin van Getsemane bring gebed Hom (teensinnig!) tog eerder in lyn met God se verborge, vreemde wil. Sy oratiewe, biddende lewensstyl laat hom dan kies om ‘n ander beker vir ander se onthalwe te ledig.

Gebed het hom God se liefdeshart hoor klop en die stem van sy eie hartsbegeertes laat verstil.

Dit was nie vir Jesus maklik nie. Die oratiewe, biddende oomblikke in sy lewe kos hom bloedsweet en sy waagstuk kos hom sy lewe.

Na die woestyn-worsteling versorg engele Jesus. En, baie later, op die opstandingsoggend, wandel Jesus in die tuin en vertel vir Maria dat hy op pad is na sy Vader en na sy God toe (Joh.20:17).

Die waagstuk van geloof bring ons uiteindelik in die tuin waar ons met God wandel – om God se teenwoordigheid te kontempleer. Hoe tuin-stil word dit as ons ons "belangrike dinge" afskud om heel eenvoudig net by God te kan wees. Ons het nie veel meer as dit nodig nie.

Sunday, March 28, 2010

Groei in bewussyn.

Uit Alaric Lewis se Seisoen van Heel Word:

13 April

“Met wysheid en teen ‘n langsame pas. Hulle wat vinnig hardloop, struikel.”

William Shakespeare

Die uitvinding van die mikrogolf het ons lewenswyse nogal ingrypend verander. Verby is die dae dat dit ‘n driekwartier geneem het om ‘n ete voor te berei. Nou kan ons alles in tien minute klaar maak: enige iets waarvoor ons lus het, kan ons daarin inlaai, die knop draai, die borde regpak terwyl ons wag en dan sommer net daar inskep. Dikwels dink en verwag ons dat alles in die lewe nou so maklik klaar gemaak kan word. Ons het die mikrogolf-mentaliteit van die gejaagde, kitswêreld waarin ons nou lewe, oorgeneem en ons eie gemaak.

God se weg is natuurlik anders. As ons wêreld die beeld van die mikrogolf voorhou as die norm, is die beeld van God se verhouding met ons eerder dié van ‘n stadig pruttende bredie wat deur ‘n geduldige kok liefdevol gepamperlang word om seker te maak dat al die bestanddele – soet en bitter – genoeg tyd neem om die smaak deeglik uit te bring. Ons hou dalk nie van die smaak van al die bestanddele nie, maar as ons die kok vertrou, weet ons dat ons uiteindelik heerlik versadig sal wees.


Ek hou van hierdie eenvoudige beeld van Lewis. Dit laat my aan spiritualiteit as 'n proses dink. Maar ook - dat ons verhouding met God iewers oor 'n lang tyd beproe en bewustelik bedink moet word. Dit sluit onder andere in dat ons ook die kwaad moet kan verstaan in die lig van God se verhouding met ons.


Lyding, soos ons in die Hebreerbrief lees, bring ons byvoorbeeld tot groter volwassenheid. Maar daarvoor moet ons bewus wees en groei in lyding as 'n tugmeester tot Christus.


Dit is nie maklik nie. Lyding moet 'n mens nie goedpraat nie. Maar lyding kan wel deeglik, soos die lydenstyd ons laat ervaar, iewers ook dankbaar ervaar en aanvaar word - hoe moeilik dit ook al lyk.

Saturday, March 27, 2010

Dan sal ons nie meer vrae vra nie. Gedagtes oor die lydenstyd.









Op ons pad terug ry ons van af Swellendam in hierdie pragtige sonsondergang in.

Ons hou stil om foto’s te neem.

In ‘n opening tussen die donker, swaar wolke, breek die skemer-son in ‘n helder geel ligstroom deur. Dit is die tyd om stil te raak, om toe te eien, om dieper bewus te raak van die skoonheid van daardie ligkolom wat opwaarts trek.

‘n Mens se gedagtes word in verwondering lig.

Die toneel is vir my ‘n gawe wat ek in my intrek, veral in hierdie donker tyd van die jaar waarin ons die lydensweg volg. Ek dra nog steeds Rahner se opmerkings in my om oor die groot omslag as die dood oor ons kom. In één oomblik reis ons uiteindelik God se toekoms in. Ons word gestroop van alles waarmee ons vir dekades lank ons lewe en bestaan so belas het. Ons bewussyn word gesuiwer en ons word in hierdie heldel ligkolom van God se oorweldigende teenwoordigheid opgeneem.

Dit is die tyd dat ons by God sal wees. En God se plek is die oop plek waar ons finaal en uiteindelik en in vrede sal wees. Alles wat ons altyd ingeperk het, ons van ons vryheid beroof het, alles waaroor ons altyd so heftig en hewig baklei het, alles wat ons gedagtes so donker gevul het, sal ons agterlaat. Want ons stap weg van ons menslike ingekeerdheid, weg van die toe, bedompige ruimte van ons eie swakheid en ons eie koninkryke, ons eie hebbelikhede en baasspelerighede. En ons word opgeneem in die helder ligkolom van God se oop ruimte; ons ontvang en erf volkome vryheid, ons ervaar, mistiek, God se volkome vrede.

In hierdie oop ruimte woon God, in volheid en in klaarheid. Ons soekende harte sal hul rus vind. Ons sal in die stilte woon. Ons donker woorde, tastend na lig, stamelend, altyd soekend om te vind, om antwoorde te kry, om te begryp, om iets te vertel van ons diepste begeertes en verlange, sal uitrafel, wegsyfer, opdroog, verby raak. Ons sal nie meer wil praat nie. Daar sal nie meer vrae, nie meer raaisels wees nie.

Ons sal niks meer oorhê, nie eers ‘n klein stukkie, van die donkerte om ons nie. En in ons nie. Want dit sal die tyd wees dat God alles in almal sal wees. Dit is die plek waar ons “by die Vader sal wees wat ons sal liefhê; Ons sal na hom toe kom en by hom woon” (Joh.14:23-24). Ons kyk dan nie meer in spieëls nie. Die raaisels sal oor wees.

Of, nog mooier: “as Ek julle weer sien, sal hulle harte vol blydskap wees, en niemand sal julle blydskap van julle wegneem nie. Daardie dag sal julle nie meer vrae aan My stel nie” (Joh16:22-23).

Die foto’s is geneem. Die reis in die skemer sit ons met hierdie gedagtes voort. En dan: ‘n Driekwartier later val ons, nou in die donker, ver buite enige dorp, agter ‘n lang tou motors in. Vir meer as ‘n uur staan en wag ons. Daar is ‘n krisis. Ambulanse, polisie, brandweer-waens en insleepwaens ry heen en weer. ‘n Insleepwa kom met ‘n wrak verby gery wat ‘n mens dadelik laat besef dat die tol hoog was. Die volgende oggend se koerant vertel dat vyf mense (met twee jong seuns) in die ongeluk omgekom het.

Toe ek daardie foto geneem het, vol verwondering oor skoonheid, het vyf mense in ‘n verskriklike ongeluk gesterf. Hul lewens is in een donker oomblik uitgesnuif, soos die vlammetjie van ‘n kers.

Die dood is op ons spoor, soos ‘n skaduwee hang dit aan elke treë wat ons gee.

Hoe knaag dit nie aan ons nie – hierdie donker tye van nie-weet, van wonder, van kla, van soeke.

Die dood roep, menslik gesproke, soveel vrae op. Ons worstel om te verstaan. Ons bly wonder. Elke keer maar weer loop ons ons vas teen die eindelose sinloosheid van baie dinge wat met ons gebeur. Dit bring die raaisels. Ons soek in die spieëls dofweg vir antwoorde.

Maar ons bly gekonfronteer met die leeghede. So sinloos soos die kruis op Golgotha.

Dit sal verander. Vir hulle wat in God se verborgenheid leef, kom daar ‘n toekoms met ander ervaringe. “Daardie dag,” in God se helder-lig woning, in God se toekoms, “sal julle nie meer vrae aan My stel nie.” Stil sal ons wees, met harte wat tot rus gekom het. Met harte wat in God bly is. Dan sal ons ten volle ken. Dan sal ons alles sien, nie net die kolomme nie. Ons sal dit sien soos dit werklik is. Die dag as ons in die ewige liefde inwoon.

Paulus het dit anders gestel: "Doderyk waar is jou oorwinning? Dood, waar is jou angel?" (1 Kor.15:55).

Friday, March 26, 2010

Liefde verdryf skuldgevoelens

“Jy moet kom aansit, nooi die Liefde, en my maaltyd kom proe: ek het toe gaan aansit en geëet.”

George Herbert

Skuldgevoelens wat met die pyn van verlies gepaard gaan, kan dikwels die swaarste op ons gemoed lê. Ons kan gekwel word oor onvriendelike woorde wat ons teenoor ons geliefdes kwytgeraak het of oor dade waarmee ons hulle seergemaak het. Noudat hulle nie meer by ons is nie, voel dit vir ons nog net meer of hulle stilte ons veroordeel. Ons kan ook sukkel om die hartseer wat hulle ons aangedoen het, agter ons te laat en aan te gaaan met ons lewe. Ons wil graag vir hulle sê hoeveel hulle ons seergemaak het, maar dan voel ons terselfdertyd sleg omdat ons sleg dink oor hulle wat al dood is.

Ons kan nietemin weet dat die Liefde – die Liefde wat ‘n Baba uit die jongvrou geskep het, die Liefde wat die dowes kan laat hoor, die blindes kan laat sien, en die lammes soos bokkies kan laat huppel, die Liefde wat lewe kan voortbring waar daar voorheen net die dood was – hierdie Liefde kan ons so vul dat dit die honger van skuldgevoelens en berou kan verdryf. Ons moet net die belofte proe en ons deel maak.



Uit - Alaric Lewis, "n Seisoen van heel word"

Thursday, March 25, 2010

Alles en niks

Twee dinge vandag gelees wat by my bly...


Eers so bietjie humor:

Die geheim van ‘n goeie preek is ‘n goeie begin en ‘n goeie einde – en die kortste moontlike afstand tussen die twee (Burns).







Dan iets met heelwat implikasies:


My verstand sê vir my ek is voor God niks nie. Die liefde van God laat my besef ek is alles.

Wednesday, March 24, 2010

Die onuitspreeklike lewe by God in die toekoms

Daar is iets onvoorstelbaars aan ons geloof dat ons op pad is om by God te wees.

Soms dink ons baie gesellig oor hierdie toekoms by God en praat ons daaroor in dieselfde taal en beelde wat ons gebruik om gelukkige tye van ons lewe te beskryf. Dan is dit vir ons ‘n toekoms wat eintlik niks vreemds nie. Trouens, dit lyk of die meeste mense daarvan hou om in terme van hul huidige ervaringe oor die toekoms te dink.

Rahner praat oor hoe mense tradisioneel gewoond is om oor die toekoms te dink: “Aan die ander kant,” “na” die dood, sal ons almal gelukkig met ons families en vriende verenig wees. Ons sal ons lewe soos ons dit tans ervaar vir ewig voortsit. Vreugde, feeste en vrede sal onophoudelik ons deel wees.

Ons praat dus oor die toekoms in terme van die werklikhede wat ons nou beleef. Dit toekoms is eintlik ‘n beter vorm van ons huidige lewe. Ons sal daar al die bekende dinge wat ons nou het, weer oor hê.

Rahner maak baie duidelik dat dit ver van hom is om hierdie populêre en algemene toekomsverwagting te kritiseer, veral waar dit uit ‘n opregte hart en met ‘n opregte gemoed uitgespreek word.

Maar hy wil hê ons moet dieper dink hieroor. Want met só ‘n toekomsverwagting meet ons die toekoms aan óns verwagtinge.

Daar is immers iets verbysterend vreemds aan die onvoorstelbaarheid dat die onuitspreeklike God deel word van die mens se kreatuurlikheid.

Ons visioen van God by ons in die ewige lewe kan dus nooit maar net as nog ‘n aangename ervarinkie beleef word nie.

Laat ons die toekoms aan God meet.

Die toekoms gaan om baie meer as ons wat ons in ons menslike voorstellinge kan bedink. Die toekoms fokus ook nie op óns nie. Ons is naamlik op pad om uiteindelik by God te wees, om in die helder Lig te kom, om in die teenwoordigheid van die Onuitspreeklike, die Verborgene te leef. Slegs dan sal ons die volmaakte rus beleef. Alleen dan sal ons harte volkome vervuld wees. Hierdie diep mistieke ervaring van God wat op ons wag, probeer ons op ‘n baie menslike manier verstaan deur allerhande menslike beelde. En dikwels gee hierdie beelde ‘n prentjie van die hemel wat niks anders is as ‘n plek waar ons dieselfde aangename ervaringe sal ervaar wat ons op aarde beleef het. Die hemel is, by wyse van spreke, niks anders as ‘n “glorified” aarde nie. En deur op die manier daaroor te dink, kan ons die werklike betekenis en sin van die toekoms miskyk.

Want deur die al te menslike denke word die oorrompelende teenwoordigheid van God afgewater tot ‘n heel goeie, aangename en plesierige saak. Ons gaan almal feesvier en gelukkig wees.

Maar, skryf Rahner, ons wag op ‘n toekoms wat vreemd, verborge is.

Met ons dood word al die waardelose prul en leeghede van ons geskiedenis uit ons gedagtes en bewussyn uitgevee.

Met ons dood sal die blink sterre van ons aardse ideale waarmee ons ons geleefde lewe as hemel gedink het, uitgebrand word.

Met ons dood gaan ons ‘n oorweldigende, stille oopheid tegemoet. Ons glo en hoop op hierdie oopheid vanaf die eerste moment wanneer ons God se verhouding met ons ernstig opneem.

Met ons dood kom ons lewe van baie dae, maande, jare en lange dekades tot ‘n einde. Hierdie lange tyd sal ons dan ervaar as ‘n enkele, kort ontploffing van ons vryheid – selfs al het ons ons vryheid voorheen ervaar as lank en uitgerek en nimmer-eindigend. In daardie ontploffing van ons vryheid word ons vraag ‘n antwoord, word tyd ewigheid, word moontlikheid werklikheid en vryheid wat vir ons aangebied is, word vryheid wat ‘n werklikheid is. Ons sal waarlik vry wees.

Met ons dood word ons deur ‘n oorweldigende vreugdeskok bo alle verstand heen gevul. Ons word gebring tot die besef dat ons iets oorweldigends beleef met ons intree in die geweldige, stille oopheid. Wat ons as dood ervaar, is in werklikheid, skryf Rahner, gelaai met die Verborgenheid wat alles tot stand gebring het. Dit is gevul met God, met God se lig en met God se liefde wat alle dinge aanneem en ontvang en alle dinge gee.

Wanneer ons sterf reis ons in die oop Verborgenheid in. Ons reis kom dan tot ‘n einde. Daar is nie meer paaie nie. Ons is tuis. Want in hierdie oopheid merk ons die gesig van Jesus, die geseënde Een. Ons kan God nooit in woorde vasvang of in gedagtes vaspen nie. God is groter en verby alles wat ons bedink en beleef. Hierdie ontoeganklike, verborge God sal alles wat ons oor die hemel dink en van die paradys verwag, op ‘n goddelike wyse transendeer.

Die oomblik as ons sterf, die oomblik dat die dood oorwin word, ervaar ons dit wat aan die kom is.

Rahner het hierdie gedagtes gedeel met ‘n gehoor kort voordat hy, op tagtigjarige leeftyd, gesterf het. Dit was sy laaste openbare gesprek.

Sy opmerkings, soekend, tastend, help ons om die toekoms te sien as ryk en diep swanger aan betekenis. Dit is wanneer ons in God se onpeilbare teenwoordigheid sal wees, wanneer ons al ons tydelikheid sal ontsterf. Dit is, in Bybelse taal, wanneer God alles in almal sal wees.

En, voeg Rahner by, as ons dit alles gesê het, besef ons ons kan die grootheid hiervan nie onder woorde vasvat nie. Alles wat ons verwag het, sal dan goddelik oortref word. Ons kan maar net stamel en stotter voor wat vir ons aan die kom is. Dit sal alles wat ons verwag, dink, sê oortref.

Dit is ‘n vreemdheid waarna ‘n mens vurig verlang – want dit is ‘n vreemdheid wat ons diepste vreugdes en verlange tot stilte en vervulling sal bring.

Tuesday, March 23, 2010

"Soms het ek die indruk gekry dat sy op die punt was om vir my iets te vertel...." Die onpeilbaarheid van die Ander se pyn.






‘n Mens kan nie anders as om dankbaar te wees vir baie dinge in ons land nie – byvoorbeeld ons grondwet, vir die beskerming van menseregte, vir ‘n vrye pers, vir geloofsvryheid, vir kerke wat onverhinderd kan funksioneer, vir baie mense wat toegewyd hulle kant bring om dinge reg te maak, vir die regsisteem en regsorde, vir die valke, vir politici soos Helen Zille en Patricia de Lille wat ‘n verskil maak, maar ook vir baie ander regte en voorregte. Wat veral vir ‘n mens dikwels dankbaar maak is die manier waarop vroue tot hul reg kom. Hulle sit in die parlement, is ministers, word regters, is rektore, besturende direkteure en beklee talle posisies van belang – hoe min dit ook al vir sommige mag wees. Dit is terselfdertyd ook ‘n blye ervaring dat die A.N.C. jeugleier is in een van ons howe skuldig aan haatspraak bevind en ‘n swaar boete opgelê is. Niemand, hoe arrogant en hoe minagtend ook al, kan onaangeraak bly as daar teen hulle opgetree word nie.

‘n Mens se sieletoestand word die beste gemeet aan hoe hy of sy teenoor die weerloses in die samelewing optree. Dit was die jeugleier se vulgêre uitspraak oor die vrou in die saak teen die president, oor die premier van die Wes-Kaap en oor die leier van die O.D. wat ‘n mens ‘n kykie gegee het in wie hy werklik is.

Terwyl hy hierdie goed gesê het, het ek dikwels teruggedink aan ‘n ervaring wat ek lank terug gehad het en wat vandag nog by my bly spook. Want die jeugleier se kru uitspraak oor vroue is nie so uitsonderlik soos wat ‘n mens dink nie. Hy verteenwoordig ‘n bepaalde mentaliteit wat ver loop – nie net in ons land nie, maar oral waar mense is, verby ouderdom en jeug, verby kleur en ras, verby sosiale klas en status. Dit is ‘n mentaliteit wat ‘n mens in die kruste vorm sien wanneer priesters ondanks die kern van Jesus se boodskap, hul vertrouensverhouding uitbuit om die jongste en mees weerlose van kinders te misbruik en vonnis tot lewenslange gevangenskap in trauma en skuldgevoelens. Dit is 'n mentaliteit wat 'n mens opmerk wanneer mans en vrouens hul hand gewelddadig optel teenoor mense baie naby aan hulle en hulle in niks ontsien nie.

As ek hierdie storie vertel, het ek ‘n idee dat die jeugleier en sy brigade dit sentimenteel en snotterig sal vind.

Tog wil ek dit vertel.

Al het ek ook ‘n gevoel dat ander mense, behalwe die jeugleier, sal ook dink dit is sentimenteel en snotterig. Maar dit is vir my vanuit spiritualiteit belangrik dat sulke verhale vertel moet word.

‘n Uitgangspunt in spiritualiteit is dat ‘n mens veral in die eerste en belangrikste plek ingestel is op die deurslaggewende belang van die mens se ervaringswêreld. Wat vir een mens na oordrywing lyk, is vir die ander een egte trauma. Die groot opdrag bly daarom om ‘n mens te verplaas in die ervaring van die ander. Ons maak soveel van die sogenaamde seisoen van luister. Dit is ‘n tipies modernistiese konsep wat berus op die argument dat ons informasie moet oordra en dan sal alles mooi in plek val. Baie belangriker is egter die vereenselwiging, die empatie, die ineensmelting van ervaringswerklikhede. Ons moet meer doen as luister - ons moet onsself verby luister kan verloor in die ervaring en die lewe van die ander. Die Ander se woorde, meer nog, daardie mens met sy of haar stem, kyk, trane, gebare, taal, metafore, stilte, ervaringe, pyn en baie ander dinge maak ‘n deur oop waardeur ons moet kan ingaan om saam te ervaar, te ly, te vier. En dit moet met eerbied en agting gebeur vir wat vir daardie een belangrik is.

Daarom hierdie verhaal van iets wat ek lank terug ervaar het. Dit is ‘n verhaal wat dikwels in my gedagtes by my kom spook, wat my nie wil loslaat nie. Dit vertel die storie van ‘n jong vrou vir wie ek as ‘n eerstejaar-student al raakgesien het. Ek het haar gou opgemerk onder my studente. Dit was nie net haar akademiese uitnemendheid wat mens opgeval het nie.

Sy was duidelik ‘n presteerder met ‘n skerp brein en ‘n gretigheid om te weet en te verstaan waarmee sy besig is.

Ek het egter soms ook so ‘n bietjie verwonderd teruggesit oor die manier waarop sy haar werk vir my aangebied het. Dit was nie net akademiese verslae nie. Daar was ‘n boeiende en ongewone kwaliteit aan haar werk. Dit was nie dat sy maar net “mooi” geskryf het nie. Of dat sy ‘n sagter, snydender manier van skryf gehad het nie. Daar was iets meer as net sags aan haar skryfwerk. Hóé sy geskryf het, het my laat dink dat daar in haar innerlike iets broeiends was. Dit het vir my steeds gevoel asof sy bietjie dieper wou delf, asof sy op soek was na die koeler waters, asof sy ‘n pelgrim was wat dorstig aan die reis was. Sy het gedurig in haar skryfwerk, selfs in die eksamen, teruggekom oor wat haar werk beteken – prakties, watter verskil dit maak, hoe raak dit ‘n mens se lewe, hoe moet ‘n mens oor God dink.

Daar was iets moois aan haar uiterlike. Sy was nie gepoeier en gepaint, soos vele van die ander studente-girls nie of 'n giggelaar-soort student wat hormoon-gedrewe sorgvrye studentejare langs die eikeboom by die stroom wou geniet nie. En tog, op ‘n keer het ek haar toevallig met haar vriendinne op kampus sien loop – en met verbasing gesien hoe sy op ‘n stadium selfs vrolik glimlag oor iets wat een van hulle kwytgeraak het. As jy net vlakkerig by haar was, was sy dus ‘n normale, goeie mens.

Sy was origens stil, selfs ingetoë. Nie dat sy besonder skaam of nors was nie. Dit was soms vir ‘n my asof sy, soos ‘n opgebottelde skippie, in ‘n lugleegte toegebou was. En partykeer het dit vir my gevoel asof sy daaruit wou wegkom, na buite gegryp het, gesoek het om uit te breek – en dan weer deur ‘n ondeurdringbare glasgordyn teruggehou is.

Dis nie dat ‘n mens vir haar “jammer” was nie. ‘n Mens het nooit die indruk gekry dat sy pateties was, ‘n slagoffer nie. Daarvoor was sy te sterk, te vegtend, besef ek vandag. Maar daar was iets onrustigs aan haar en somtyds, net somtyds, onpeilbare pyn wat vir ‘n oomblik uit haar, uit haar oë of uit ‘n sin geflits het. Te min om ‘n mens te verskrik, maar genoeg om daarna te besef wat dit eintlik werklik was. En dit was veral haar stil kyk, haar sagte, breekbare oë wat soms selfs hartverskeurende na jou kon kyk wat, ek nou, vandag, terugskouend by haar raakgesien het. En nooit werklik kon peil nie.

Sy het af en toe verskoning gesoek om by my op kantoor te kom. Dan het sy stil-weg daar gesit terwyl ons oor ‘n onderwerp praat wat haar geïnteresseer het. Maar nooit het sy baie te sê gehad het nie, eerder geluister.

Soms het ek die indruk gekry dat sy op die punt was om vir my iets te vertel. Maar dan, weer, het dit vir my amper gelyk asof iets haar terughou – iets wat sy nie uit haar stil, beheersde liggaam, besef ek vandag, kon uitwurg nie.

As ek maar tóé net bietjie meer ingevra het.

Sy het jaar na jaar vir haar dieper ingewerk in die kursus. Uiteindelik het sy die derdejaar afgehandel. Sy het met lof geslaag. Maar toe in ‘n rigting gegaan waar sy met boeke gewerk het. Sy moes immers ‘n werk kry en met die na-graadse kwalifikasie in daardie rigting sou sy darem ‘n goeie inkomste verdien. En sou sy terselfdertyd in haar sagte, stil boeke-wêreld die vredige paradys vind, het ek gedink, wat sy kennelik deur baie tekens, uitgewys het as haar groot begeerte en verlange. Ek was tevrede en bly vir haar onthalwe.

Ek het haar so af en toe nog raak geloop – daardie volgende tyd wat sy nie meer my student was nie. Maar ons het nie ooit weer ‘n kans gekry om te gesels nie. Haar lewe het ‘n ander loop geneem. En sy was van toe af maar net een van baie van my oud-studente.

En toe, nadat sy van die kampus weg is en nadat ons ook verhuis het, kruis ons paaie op ‘n dag weer heel onverwags. Sy was tien jaar ouer, maar nog steeds inkennig. Ons het mekaar af en toe daarna iewers vir ‘n oomblik of twee raakgeloop, maar daar was nooit weer kans om te kon gesels oor die dinge waaroor sy altyd diep nagedink het en soms by my kom bepraat het nie.

Ek onthou die heel laaste keer toe ek haar gesien het: ons het mekaar in die biblioteek waar sy gewerk het, raakgeloop. Sy was haastig op pad iewers heen, maar het tog dadelik gaan staan om my met haar bedaarde, ingehoude vriendelikheid te groet.

Nou, as ek aan daardie oomblikke terugdink, is dit vir my asof ek my verbeel dat ek na haar gekyk het en probeer dink het wat dit aan haar was wat my opgeval het en my hart vir die flitsende sekonde donker laat saamtrek het: In haar oë het ek nie meer vrae gesien nie. Sy was, dink ek nou, nie meer soekend nie. Ek het net leegheid, ‘n oewerlose leegheid opgemerk. Dit was asof haar oë ook in glas gestol het.

‘n Kor rukkie later hoor ek dat sy dood is. Sy het ‘n briefie agtergelaat waarin sy na buite vertel het dat sy na soveel jare die stryd opgee. Sy kon nie verder nie. Sy het net nie meer die lig gesien nie. Nadat sy in haar matriekjaar verkrag is, een stil nag, in haar eie huis, deur ‘n kennis, het sy oor jare heen hard op haar eie probeer terugveg. Maar sy kon die herinneringe daaraan nooit afskud nie. Uiteindelik het die donkerte haar oorweldig.

As ons maar net geweet het...

En as die verhaal ons tog net kan motiveer om geweld teen vroue en teen kinders en teen mense meer as ooit genadeloos te beveg. En om veilige plekke te skep waar die weerloses onder ons, hoe sterk hulle ook al verstandelik mag wees, ‘n skuiling kan gaan vind, hulle hart onbedreigd kan uitpraat by mense wat verstaan, verseker kan word dat dit nie húlle skande is nie, dat dit nie húlle skuld is nie – maar die skande van ‘n maatskappy wat geweld en verkragtig as onvermydelik en as ‘n “normale” deel van die kriminele toneel aanvaar. Of wat dit as ‘n deel van die lewe sien wat ‘n mens veral aan mens naby jou ongestrafd kan doen. En wat heimlik dink vroue soek om verkrag te word en geniet dit selfs stilletjies. En wat dink vroue wat verkrag, is smerig en skuldig. En die skande van ‘n land wat leiers het wat arrogant kan vertel dat daar vroue is wat verkragting geniet. Mag God hierdie verkragters en gewelddadiges en goedpraters genadeloos straf, roep my hart uit.

Ek is dankbaar dat vroue in ons land ten minste in teorie uiteindelik as mense geag word.

En oor die vrou wat nie meer kans gesien het nie:

Rus sag. Sag soos jou sagte oë wat stil bly smeek het om hulp wat niemand ooit kon dink het om vir jou te gee nie. Mag jy in die sagte Lig van die Een wat volmaak en vredig lief het, jou paradys vind. By Hom, die Vader, die Beeld van wat ‘n mens moet wees, is jy veilig – so veilig soos jy nooit kon dink jy ooit weer sou kon wees nie. Moederlik sal die Ewige jou vashou, in die liefdesomhelsing wat niemand jou kon bied nie. Rus sag.

Monday, March 22, 2010

Moet jy vir jou vrou blomme gee en jou stoel aanbied? Oor patronisering.

Holland is in ‘n sekere sin ons tweede tuisland. Ons kuier graag daar. Dit is elke keer ‘n vormingsproses om ‘n tyd daar deur te bring. Op groot, maar ook op klein maniere leer mens telkens nuwe dinge: Ons geniet altyd steeds weer die kritiese samelewing, die deeglike debatvoering, die hoë akademiese standaarde, die eeu-oue biblioteke, die wonderlike museums, die lang geskiedenis en die Nederlandse taal en kultuur. En tog ervaar ons dit ook as ‘n hoogs gesekulariseerde samelewing waar koue rasionaliteit hoogty vier en menings dikwels onder die vaandel van eerlikheid en uitgesprokenheid op ‘n negatiewe manier uitgespreek word. Dit is ook onrusbarend om te sien hoedat selfs so ‘n hoogs ontwikkelde land verskuilde en openlike vorme van xenofobie kan verduur en voed. Die politieke spanning in Nederland rondom buitelanders wat die plek instroom is soms uiters intens. As ek na Nederland kyk vra ek soms meer vrae as wat ek oor my eie land vra.


Net soos ons aan hulle, het hulle oor ons allerhande plesier gehad: Ons het daarom al lank terug geleer dat ‘n mens eerder van “Nederland” praat omdat “Holland” ‘n provinsie in Nederland is. Ons het ook sommer gou na ons eerste aankoms daar ook ontdek dat die Nederlanders Afrikaans as ‘n “leuke taaltje” beskou en dat hulle gek is na ons “baie” en ons dubbele ontkenning. Hulle het ook byvoorbeeld plesier daaraan as ons hulle as “kaaskoppe” beskou. (Vir hulle het net diere koppe. Mense het ‘n hoof). En hulle het, soos ons, sekere woorde wat ‘n mens in geen ordentlike geselskap sal wil aanhoor nie. In ons hoge Kaapse geselskap sal dit dus gebeur dat ‘n Nederlandse besoeker wat oor sommige van sy huisdiere in ‘n Afrikaanse groep mense vlytig aan die praat is, onwetende groot ontwrigting by sy luisteraars veroorsaak.


Maar dit net as agtergrond as verduideliking vir my plesier aan die Nederlandse dagblad, Trouw se daaglikse elektroniese uitgawe. Daar is informatiewe artikels en berigte in – veral oor godsdiens en filosofie. Maar daar is ook soms interssante rubrieke in. Dit is waar dat die Nederlanders wel hul humor het – kabaretmense soos o.a. Paul van Vliet en humoriste soos Raymond (oor BVN) is bekend in hul vermaaklikheidswêreld. Maar in die stoere koerante kry ‘n mens nie veel humor nie. Vandag egter verskyn daar ‘n berig van Jelle oor sy lang verblyf in Rusland waarin hy veral kulturele verskille tussen die Russe en Nederland uitlig en wat heel grappig is. Hy is veral verstom oor vrouedag wat in Rusland so groot gevier word dat as jy daardie dag nie vir jou vroulike maat ‘n blom gee nie, jy maar jou verhouding op jou maag kan skryf. Dan is dit tikkits, oor en verby. Soek maar terstond vir jou ‘n ander ene. En koop ook maar vir jou Russiese geliefde daardie blom vroeg-oggend. Anders kry jy net ‘n verlepte, peperduur blom wat ook jou verhouding onder druk sal plaas.


Maar dan vergelyk Jelle die Russiese vrouedag met die situasie in Nederland waar (sommige?/die meeste?) vroue die horrelpiep wil kry bloot by die gedagte van ‘n vroue-dag. Dit is die punt van sy eie artikel – hoe kultuur in Rusland en Nederland verskil. By sy terugkeer in Nederland waag hy dit toe om sy Nederlandse vroulike kollega’s by die werk geluk te wens met vrouedag. Onmiddellik is die kat by wyse van spreke in die hoenderhok. “Is alle ander dae dan nie vrouedag nie?” lig een albei haar wenkbroue tot by haar kroontjie vir hom op. Die volgende een, kennelik ‘n bevryde, groen vrou, is meer diepsinnig en dus ook meer snipperig: “Jy dink dat omdat daar ‘n dieredag is, daar ook ‘n vroue-dag moet wees.” (Eina, soos ‘n skop op jou safte plek). Maar die laaste een vat vir my kennelik die koek. Die hele koek, versiering en al. En voor my doem met haar woorde die heldebeeld van menige kordaat Nederlandse vrou op as sy hom met twee woorde toe-sis: “Goor seksis.” Sommer so ‘n lekker stuk toegsnoude cut-him-down-to-size. Daar het jy dit dan. Moenie sukkel nie.


Natuurlik is die artikel tong-in-die-kies geskryf. Want deur die artikel te skryf, wil Jelle wys hy besef hoe groot konvensies kan verskil en watter reperkussies dit kan hê as jy nie in gedagte hou wat jy as vreemdeling in ‘n ander land sê en doen nie.


Maar tog het sy werk my ook die waarheid in sy draakstekery laat besef. Daar is een ding wat jy in kaasland (en liewers deesdae ook nie meer hier by ons nie) nie moet doen nie – veral nie ‘n professionale omgewing nie. Moenie vroue patroniseer nie. Jy bluf net jouself. Wat my ver terug laat dink – destyds toe ons in Nederland was vir my studie en ‘n Suid-Afrikaanse kollega een aand diep verontwaardig en seergemaak vertel het hoe hy galant by ‘n deur vir ‘n Hollandse vrou met pakkies in haar hand oopgehou het, net om summier van haar te hoor: “Nou, ek mag wel ‘n pakkie in my hand dra, maar ek is nie lam in my hande nie.” Daardie gesprek was vir my ‘n vinnige skoling in Nederlandse kultuur en kontemporêre gedragsetiket. Moenie patroniseer nie en as jy dit wel doen, vat jou pak soos ‘n man (!) as die brutale Nederlandse uitgesprokenheid op jou losgelaat word. En laat die vroue maar self die deur oop maak, al stuit dit jou galantheid teen die bors. Dink ook maar twee keer, ongelukkig genoeg, voor jy van ‘n stoel in die trein opstaan....


Die dieper punt is: Moenie mense patroniseer nie omdat jy jouself op een of ander manier, direk of indirek, uitbeeld as iemand wat afkyk. Moenie “afkyk” na vroue nie, na mense met liggaamlike gestremdheid nie, na kinders nie, na kollega’s nie, na studente nie, na bejaarde mense nie en veral ook nie na “lidmate” nie (!). En daarom is dit nodig om fyn na ander te luister. Want terwyl ‘n mens ewe sensitief dink dat jy net die deur uit ordentlikheid wil oophou of heel onskuldig ‘n sitplek wil afgee vir ‘n vrou (terwyl jy dit meestal nie vir ander mans sal doen nie, sê sy), ervaar sy dit dalk as deel van ‘n groter, diskrimenerende situasie waarin die man haar as “anders” beskou, as “swak” sien, as ‘n ou “vroutjie” wat gehelp moet word. Dit is, of ‘n mens nou daarvan hou of nie, haar “ervaringswêreld.” En uit agting vir haar moet ‘n mens haar ervaringswêreld respekteer.


Die tong-in-die-kies artikel van Jelle is nog interessanter vanweë die twintigtal meestal gevatte reaksies van die lesers daarop (sien alles hieronder). Die reaksies is boeiend – hulle wys dat alles nie so eenvoudig is nie. Aan die een kant is daar die veelseggende opmerking van een leser dat een uit elke vier vroue in Nederland – in die moderne Europa – nog steeds minder as hulle manlike eweknieë betaal word. ‘n Ander een weer vertel dat ‘n mens nie die Russiese vroue moet onderskat nie. Die respek vir hulle is bloot ‘n kulturele konvensie. Russiese vroue, vertel die persoon, het lank voor die ander vroue van Europa emansipasie ervaar toe hulle op groot skaal in die sestigerjare as werkers gaan werk het terwyl vroue in Nederland dikwels eers ootmoediglik hul mans se toestemming moes smeek as hulle uit die huis uit wou gaan werk.


Daar is baie humoristiese kante aan hierdie artikel. En hoe dikwels verkneukel ‘n mens jou in kulturele onderskeide – soos in die Nederlanders se uitgesprokenheid en hul somtydse lelike name vir sommige van hul huisdiere. Ek leer baie uit die artikel en uit die reaksies daarop. Maar onderliggend aan alles besef ek hoe merkwaardig kulturele konvensies kan skuif. Terwyl ons ‘n dekade of drie gelede nog iemand se posisie hoog geag het deur bedagsaam ‘n deur vir haar oop te hou, is dit nou so anders dat ‘n mens iemand in haar eer krenk sou jy dit steeds weer wil doen.


Kultuur is 'n deurslaggewend faktor in ons mens-wees - ook in ons spiritualiteit. As 'n mens onthou hoe kultuur gedurig verander, word dit duidelik hoe dinamies en vloeibaar alle vorme van spiritualiteit is. En dit weer, bring ons uit by die vraag - wat is die durende, die energie wat al hierdie veranderinge oorleef en stuur? Dit is 'n boeiende vraag.


Hier volg die artikel met die opskrif: Jelle moes maar eerder nie gelukgewens het nie.... :



Van Moskou tot Medan
9 maart 2010

Jelle – had beter niet kunnen feliciteren

Ik woonde nog maar net in Rusland en belandde met mijn toenmalige vriendin in een bos aan de rand van Moskou (waar ooit een verdwaalde jogger omkwam, maar dat terzijde). We wandelden zomaar wat door het bos.

Op een bepaald punt konden we naar links of naar rechts. Ik vroeg haar of zij naar links of naar rechts wilde. Zij keek mij aan alsof ik van een andere planeet kwam en antwoordde: „Dat maak jij toch uit, jij bent hier de man!”

Later die dag stonden wij in een worstenwinkel, waar een rij mijns inziens identieke worsten lag. De verkoopster vroeg welke worst wij wilden hebben.

Ik wees vol overtuiging naar de tweede worst van links en zei: „Deze worst zal het worden”, en kreeg een goedkeurende blik van mijn vriendin.

In Rusland is de emancipatiegolf nog lang niet aan wal gerold. Mijn ex-vriendin omschreef zich ooit doodserieus als een ’weak lady’, wat een gangbare term is.

Bij een ambassadediner heb ik een Russische vrouw ooit op horen merken: „Ik kan het niet zo goed samenvatten als mijn mannelijke collega, ik ben nou eenmaal van het vrouwelijke geslacht”, wat tot een schok bij de Nederlanders aan tafel leidde.

Een ander beeld dat ik nooit zal vergeten: een vrouw die voor de ingang van een winkel staat met twee tassen, geduldig wachtend tot een man de deur voor haar open zal doen.
Hoogtepunt van het jaar is 8 maart, de internationale vrouwendag die uitbundig wordt gevierd in Rusland. Iedereen krijgt vrij, en de volgende dag worden vrouwelijke collega’s overladen met bloemen en cadeaus.

Op de dag zelf is het absoluut verplicht bloemen te geven aan je geliefde. Als je dat niet doet, is je relatie voorbij.

Het is kunst de bloemen zo vroeg mogelijk te kopen. Als je dat aan het eind van de dag doet kan je hooguit een enkele verwelkte roos krijgen, waar rustig 15 euro voor wordt gevraagd. Niet voor niets heeft de bloemenveiling in Aalsmeer het nooit zo druk als rond 8 maart.

Was ik net gewend aan al die tradities, verhuis ik weer terug naar Nederland. Gisteren feliciteerde ik mijn vrouwelijke vrienden met hun feestdag.

Dat viel niet goed. Een verzameling reacties: „En alle andere dagen is het geen vrouwendag zeker?” en „Je denkt: er is een dierendag, dus moet er ook een vrouwendag zijn?” en, kort maar krachtig ”gore seksist!”.

Ik stel voor: houd de vrouwendag, en introduceer er nog een Internationale Mannendag bij. Dan is iedereen gelijk. En laten we eerlijk zijn: Nederland heeft niet genoeg feestdagen.
© Trouw 2010, op dit artikel rust copyright.

Reacties (20)

Jammer,Jelle,dat je niet teruggaat naar Rusland.Het was een prachtige serie Ruslandsfeer.Echte (Russische) mensen,die de gelegenheid kregen hun boeiende verhaal te doen.
Bart, rijswijk op 18-03-2010, 15:53

Laten we vrouwendag ook in Nederland vieren!! We moeten leren feesten en ons als vrouwen profileren.
Marieke, Kazachstan op 18-03-2010, 11:04

Beste Jelle,
Mijn vrouw is Duitse en in Duitsland vieren ze Vaderdag (zelfde dag als Hemelvaart) als een soort van mannendag. Alle mannen verzamelen zich op veldjes en kroegen en er wordt flink bier gedronken er is muziek en de BBQ staat de hele dag aan.
Dat is toch wel een echte mannendag, dacht ik zo :-)
Simon Kapteijn, Alkmaar op 16-03-2010, 11:17

Ik werk in het (primair) onderwijs, daar is het elke dag vrouwendag!
Deze kende ik nog niet: http://en.wikipedia.org/wiki/International_Men%27s_Day (Bedankt Kirsten)
Frank, Z op 13-03-2010, 17:1

En Peter: Ik hou niet van voetbal, ben ik dan ook een vrouw?
Frank, Zaandam op 13-03-2010, 17:19

Herkenbaar Jelle (die dit neem ik aan niet leest, maargoed), al zal mijn vrouw zich nooit als 'weak lady' afficheren.

@Niki , Groningen op 10-03-2010, 16:14
Dat wordt mij ook altijd tegengeworpen, maar 23 februari is Red Army Day, of soldatendag. Daar voel ik me niet door aangesproken. De wereld kan een vrediger mannendag gebruiken.
Frederiek, Groningen op 09-03-2010, 10:27

Komt u mij iedere dag bloemen brengen?
Uw reactie is het bewijs dat de emancipatie nog niet voltooid is.
Frank, Z op 13-03-2010, 17:19
Ik bedoelde Jaap.
Frank, Z op 13-03-2010, 17:16

Leuk geschreven. Ben ook benieuwd naar deze situatie in andere landen. Misschien een leuke serie?
Louise, Vancouver op 12-03-2010, 21:31

Een grappig stukje van Jelle die ons met verbaasde blik een kijk op zijn wereld gunt.
Voor mij is het ook elke dag mannendag. Te veel mannen op TV.
Ben het eens met Jaap over het elke dag voetbal en dat het gaat om gelijkwaardigheid.
In NL verdient een vrouw 23.6% minder dan een man. Dat is een schande.
Hier zijn vrouwen ook nog steeds vrouwen, al doen ze zelf de deur open.
Adiah, Amsterdam op 12-03-2010, 17:49

@ Echte Vent. Het gaat uitstekend met mij, dank je.
En tsjonge, wat een held ben jij. Schelden onder een schuilnaam.
Je bent vast Emanuel uit Utrecht, want qua domheid ontlopen jullie reacties elkaar niet veel.
Frederiek, Groningen op 11-03-2010, 13:47

@Kirsten: Dat vrouwen over het algemeen slechter autorijden, is niet seksistisch, maar een feit. Vrouwen denken dat de achteruitkijkspiegel alleen voor parkeren en kijken of je make-up nog wel goed staat, is (een beeld hebben van het verkeer om je heen en ruimte maken voor invoegend verkeer, oftewel even gas geven/inhouden of baantje naar links, wat is dat?).
Verder denken ze dat als ze langzamer rijden dan het overige verkeer, dat veiliger is.. Kom maar met de camera's en tijd dat het kapstokartikel 5: je mag het verkeer niet in gevaar brengen en niet hinderen, vaker uit de kast wordt gehaald..
Emanuel, Utrecht op 10-03-2010, 17:21

@Frederiek uit Greens. Tsjonge wat een zeurkous ben jij. Voel je je tekort gedaan?
Echte Vent, Manwijf op 10-03-2010, 17:13
Er is toch ook een mannendag? In Rusland in ieder geval wel, op 23 februari, maar misschien is dat alleen in Rusland. Ik denk niet dat vrouwen in Rusland qua emancipatie achterlopen, ze willen gewoon niet net als hier als een halve vent door het leven gaan. Dat is ook best begrijpelijk.
Niki , Groningen op 10-03-2010, 16:14

Een fantastisch leuke serie van Jelle! Kijk er graag naar.
Allemaal echte mensen met zulke aparte verhalen.
En wat nemen mensen zichzelf toch weer series: altijd dat negatieve betweterige commentaar.
Iedereen die denkt het beter te kunnen/weten: zie jullie werk graag op tv.
Fitz, Rotterdam op 09-03-2010, 17:45

Het gaat ook niet om gelijkheid maar om gelijkwaardigheid. Zolang vrouwen in west europa nog een achterstand hebben op de arbeidsmarkt en er meer alleenstaande vrouwen dan mannen zijn die kinderen moeten opvoeden is een vrouwendag helemaal niet iets dat "onevenwichtig" is Derhalve is er ook geen mannendag nodig, tenslotte is er iedere dag voetbal op tv :P
Jaap, Leiden op 09-03-2010, 13:41

Er bestaat al een internationale mannendag en wel op 19 november! We hadden het er hier (München) gisteren nog over dat het in Rusland zo uitbundig wordt gevierd terwijl het in Duitsland (en Nederland) helemaal niet zo populair, belangrijk of zelfs bekend is. Ik kreeg ter felicitatie een seksistisch mailtje over vrouwen die geen auto kunnen rijden ;)
Kirsten, München op 09-03-2010, 13:40

Jelle heeft een tijd in Rusland gewoond en naar mijn idee niets van begrepen. Vrouw die zicht "zwaak geslacht" noemt meent, natuurlijk, iets anders. Mijn moeder zei altijd dat vrouw een actrice moet zijn wil ze krijgen wat ze wil in het leven.
Het kan ook zo zijn dat Jelle vaak infantile vrouwen naar zich toe trekt. Daar moet ook de reden voor zijn: met domme vrouw kun je je super intelligent voelen, met slimme vrouw, waarschijnlijk, niet.
Ik vind Jelle's blik op Rusland eenzijdig, wat erg jammer is.
Larissa, Amsterdam op 09-03-2010, 13:35

Moet een beetje lachen van dit artikel...
volgens mij is de emancipatie in Rusland al veel eerder geweest dan in NL... toen in de jaren 60 de Nederlandse vrouwen nog niet eens grote aankopen mochten doen zonder toestemming van de man, werkten in Rusland al jaren vrouwen En mannen en verdienden evenveel... dat is in Nederland nog steeds niet zo...
Het grote verschil tussen russen en nederlanders is dat vrouwen in Rusland zich gedragen als VROUWEN... dat zegt niets over emancipatie... maar ze willen extra-goed worden behandeld... en kleden zich ook als echte vrouwen... verder is de emancipatie in Rusland denk ik verder dan in NL...
Peter, bergen op zoom op 09-03-2010, 10:32

We hebben ontzette nd genoten van de uitzending Van Moskou tot Moermansk, afgelopen zondag. Jelle maakt de interviews zo respectvol, hij laat de mensen in hun waarden! En wat hij zelf ook zei; wat een sterke vrouwen zijn de vrouwen in Rusland. Compliment voor de russische vrouw en Jelle B.C. Wij hopen op nog vele mooie interviewsvan zijn hand en z,n staf.Bedankt!
Corry Hazewinkel-de Jong, Voorburg op 09-03-2010, 10:32

Altijd hetzelfde. Vertel mannen over Vrouwendag en de reactie is meteen: er is toch ook geen internationale mannendag? Moet die er dan niet komen?
Het is elke dag mannendag, heren.
Frederiek, Groningen op 09-03-2010, 10:27

Sunday, March 21, 2010

Die deurboorde hart. Oor ‘n nuwe manier van geloof.

Dit is sekerlik nie altyd so ‘n prestasie om rond te vertel dat jy glo nie. Trouens, dit word al hoe meer iets wat ‘n mens maar stil hou. En dikwels is geloof in ons iets wat skaars nog lewe. Dit het ‘n pap plantjie geword wat meer verlept is as wat dit groei en uitbot.

Dit bring nie meer vir ‘n mens aansien onder ander mense om jou geloof te bely nie. Om deel te wees van die kerk, om jou Christenskap te bely word eintlik al iets van om mag prys te gee, om jouself in die skande te steek. Jy is, dink jou vriende, kenniss en ‘n mens self, eintlik maar dapper om te waag om te vertel dat jy nog glo.

Terwyl die wêreld hulle wenkbroue optrek vir ‘n lewe in die geloof, het gelowiges ‘n nuwe manier van glo herontdek. Eintlik is hierdie “ander” manier as vroeër die manier waarop die Bybel oor geloof praat – maar wat ons eintlik verloor het. Ons het geloof deur die eeue heen dikwels vervang met of laat verval in ‘n vroomheid wat gedryf is deur baasspelerigheid, voorskriftelikheid en spoggerigheid. Nog kort gelede was die gelowige die predikant as baas van die plaas, die kerkraadslid as die wagter op Sionsmure, die gemeentelid as die vroom kokkedoor. Om te glo het status betekend, het die kans gebied om indruk te maak en was die manier om te presteer.

Stadig is ons egter deur ons nuwe, slim en gesekuleerde tyd teruggedwing om die Bybelse wortels van geloof te herontdek:

Geloof word gebore wanneer die koringkorrel in die aarde val, tot niet gaan en dan vrug dra. En waar geloof vrug dra, dikwels in die stilte en afsondering, bring dit nuwe krag. Die energie van geloof spoor mense aan om te besluit en om te doen en om te dien. Die wêreld roep wel hard en oordonderend uit: “God is dood.” “Ons is nou mondig.” “Ons word nie meer deur bygeloof geregeer nie.” Maar die mens in wie geloof ontkiem het en in wie geloof vrug dra, wéét, besef en ervaar verby alle verduidelikings, slimmigheid en mondigheid dat God in sy of haar hart teenwoordig is. Die vrug van die geloof wys homself uit in die liefde wat dit in ‘n mens se hart wakker maak. Terwyl die wêreld en ongeloof loer, bespied, bespot en verkleineer, beur liefde uit uit God se akker en word uitgestort in alle rigtings. In die geloof ervaar ‘n mens dat die liefde dwaasheid van die kruis is, en dat hierdie liefde ‘n mens tot opoffering verby alle grense dryf. Maar dit is die onvermydelike energie wat God se liefde in mens wakker maak.

Maar juis kry geloof weer in ons liefdelose, ontredderde omgewing ‘n nuwe energieke bestaan. Met ander woorde – in ons tyd van vaalheid en slimmigheid is ‘n gelowige iemand wat ander mense aantrek omdat hulle wyslik by hom of haar opnuut weer God se genade, ontferming en omgee aanvoel. Die gelowige is iemand wat kan opoffer, wat die leë soektogte van die wêreld vermy, wat in volkome vryheid van alles wat ‘n mens tot ‘n slaaf maak, leef. Dit is iemand wat krag vind in die magtelose, in liefde, onselfsugtigheid, die Kruiswoorde. ‘n Gelowige leef uit die verborgenheid, in dit wat nie vasgevat kan word nie, wat nie beheer word nie. Dit is iemand wat nie slim wil wees nie, wat vriendelik is, wat die donkerte oopbreek sodat die lig kan skyn. Dit is iemand wat God se genade raaksien selfs waar hulle net leegheid ervaar, wat nie dink God se genade is groot as die kerkgebou deur duisende mense volgepak word nie. Die gelowige weet hulle is genadiglik in God se diens – maar dat God se genade ook sonder hulle werk. Die gelowige is dus in hierdie wêreld die suurdeeg wat onopsigtelik, ongerekend en onopgesmuk nuwe energie losmaak.

In ons wêreld word die gelowige deur hierdie lewe van geloof die nuwe plek van heiligheid. Die mens wat só stilweg en outentiek die self sien sterf en tot ‘n lewe in God se teenwoordigheid geroep word, is nou God se tempel, die een deur wie die Gees wil praat.

‘n Mens kan dit ook anders stel – soos wat Rahner gedoen het. Die mens van geloof sal in die toekoms in die nuwe tyd dus net eg wees wanneer hy of sy met ‘n deurboorde hart leef as God se tempel en as die een deur wie die Gees praat.

Dit is die “deurboorde hart” wat my tref: die predikant van die toekoms, skryf Rahner, se hart word deurboor deur die mensdom se lewe sonder God – deur goddeloosheid. Sy hart word deurboor deur die dwaasheid van die liefde, deur mislukkings, deur die besef van jou eie feilbaarheid en dubbelhartige bestaan. Maar die gelowige is ook iemand wat besef dat hy of sy net krag het wanneer hy só ‘n hart besit. Daar is dus ‘n besef van eie voorlopigheid, van eie beperkinge, van eie nietigheid. Maar daar is ook ‘n begeerte om die vlam van God se teenwoordigheid te laat deurbrand in ‘n omgewing waarin God se teenwoordigheid verduister is.

Ek dink, toe ek hierdie opmerkinge van Rahner lees, onmiddellik aan Paulus se woorde: U krag word in swakheid volbring.

Die gelowige sal nie gesag hê uit hoofde van sy amp of sy lidmaatskap van die kerk of sy status onder ‘n groep gelowiges nie. Hy of sy sal ook nie gesag hê omdat hy slim-slim en oortuigend kan “bewys” dat sy getuienis “geloofwaardig” of “waar” is nie. God sal mense se harte aanraak in genade slegs wanneer die gelowige in sy binneste ‘n deurboorde hart het.

Dit lyk ook heel eenvoudig om te sê ‘n mens moet ‘n deurboorde hart hê. Maar terselfdertyd lyk dit ook moeilik om hierdie eenvoudige, deurboorde hart te ervaar en te hê.

Hoe kry ‘n mens dan ‘n deurboorde hart? Rahner sê ‘n mens sal hierdie duidelike, maar moeilike boodskap slegs in jou lewe waarmaak as jy na aan die deurboorde hart van God woon.

Op die manier kom ‘n mens se hart en God se hart bymekaar uit.

Maar wat is hierdie hart wat deurboor word dan? Ons hart neem ons dieper as wat ons verstand ons ooit kan neem. As iets met ons hart gebeur, raak dit ons hele lewe. Dit raak die kern van ons bestaan. Ons kan baie dinge weet en begryp. Maar ons harte kan leeg wees. Maar as ons hart vol is, is ons in volkome rus, dan het ons volledige vrede, dan werk dit in op die res van ons lewe. Ons kan die innerlike ervaring, in ons hart, in die kern van ons bestaqan nie altyd in woorde beskryf nie, want dikwels is ons ervaring in die sentrum van ons bestaan verby enige woorde en begrip. Ons besef eenvoudig verby alle verduidelikings om dat ons God gevind het en in die teenwoordigheid van God leef.

Ons hart moet deurboor word. Soos die deurboorde hart van God.

Rahner skryf dan die volgende paragraaf:

Die hart van die Here “is die hart wat die wêreld se donkerte en sonde in homself opgeneem het; die hart wat wat selfs sy eie Godverlatenheid in die hande van die Vader oorgegee het; die hart wat geen mag wou gehad het nie, behalwe die mag van vergewende liefde; die hart wat deurboor is en daarom die bron van alles geword het wat van die Gees af kom. Hier is dan die hart van die wêreld. Hier is die kern waar God en die wêreld, ewigheid en tyd, lewe en dood, God se Woord en die mens se antwoord een word sonder enige skeiding of verwarring.”

Jesus is die kern van ons bestaan. In sy teenwoordigheid ontdek ons gebrokenheid. En in hierdie gebrokenheid word ons geraak soos niks anders ons ooit kan raak nie. Dit is God se aanraking wat ons intrek in ‘n geestelike reis wat steeds weer net dieper en dieper word.

Dit is hoe God se hart en die wêreld se hart lyk.

En, ten slotte, voeg hy by:

“Hierdie hart is nie ‘soet’ nie. Dit is ontsagwekkend. Dit is ontsagwekkend in sy donker doodsmart; ontsagwekkend in die verborgenheid van die Liefde wat nie in enige iets vasgevang kan word nie – die liefde waarin God God se ontferming uitlewer aan die ontferming van die skepping met al sy skuld en nietigheid. Ontsagwekkend in die absoluutheid van die uitdaging wat hierdie hart aan ons stel deur ons in te trek in sy lot.”

En tog is daar iets aantrekliks hieraan. Hy skryf: “ Maar ons sou ook die hart van God ‘soet’ kon noem in die sin dat hierdie liefde heilig volwasse is. Dit oorwin die dood. Net mense wat hierdie liefde gevolg het soos wat dit sy ontsaglike pad geloop het, verstaan hoe volwassse die liefde is.”

Spiritualiteit, hierdie Geestelike werking van ‘n deurboorde hart, is wat ons in ons tyd en in ons omgewing nodig het. Die dae dat geloof die lig dikwels helderder op ons laat val het, word nou die dae dat die lig val op die mistieke teenwoordigheid van God wat na ons uitreik in die deurboorde hart van die Seun.

Wonderlike, mistieke gedagtes.

Saturday, March 20, 2010

Mag, die Broederbond en 'n Nuwe Boek

Ek lees vandag Nico Smith se boek oor die Broederbond. Ek het uitgestel om die boek te koop, hoofsaaklik omdat ek nie regtig belangstel in die tema nie. Maar sekere reaksies laat my toe tog maar besluit om dit te lees. Ek sit byvoorbeeld verlede week op die lughawe waar twee mense die boek bespreek, terwyl ‘n goeie vriend van my vir my lank terug al grepe daaruit vertel het. Ek sien, toe ek die boek afhaal, dit het al ‘n tweede druk beleef.

Ek het geen obsessie oor die Broederbond nie. Ek hou ook nie van stereotipering nie. In my lewe het ek té dikwels gesien dat daar in elke groep ordentlike mense is wat met integriteit optree, terwyl ander hul lidmaatskap sal misbruik. Daar is sekerlik lede van die Broederbond wat ‘n onkreukbare lewensstyl het, maar uit Nico Smith se boek is dit byvoorbeeld duidelik dat daar lede was wat eenvoudig sonder om twee keer te dink op onetiese manier hul lidmaatskap gebruik het om hulself te bevoordeel en ander te benadeel of 'n onreg aan te doen. Ander weer, besef ‘n mens, is deel van ‘n groep met al hul feilbaarheid en vrese. Dit is vir my byvoorbeeld hoogs ironies hoe vinnig en selfs opportunisties ‘n klomp lede hulle in later jare uit die voete gemaak het. Waarmee 'n mens wonder oor hulle...

Mens is nie onvermydelik sleg of immoreel as jy aan die Broederbond behoort nie. Een van die ordentlikste en lojaalste mense wat ek ken en wat weet dat ek nie Broederbond-materiaal is nie, vertel my met so bietjie humor gereeld dat hy nou nog lid van die Broederbond is – en ek het nog nooit sy integriteit in twyfel kon trek nie. En dieselfde geld nogal vir baie ander bedenklike organisasies. Twee van die mees toegewyde Christen-gelowiges wat ek in ‘n gemeente geken het, was byvoorbeeld tot my stomme verbasing Vrymesselaars. Ek kon nooit verstaan hoe hulle as mense van onkreukbare integriteit tot daardie geheime en hoogs twyfelagtige groep kon behoort nie. Ek dink dus dit is steeds belangrik om nie in swart-wit of boos-slegte denkpatrone vas te val nie.

Ek het ook geen obsessie oor die Broederbond nie omdat ek verder die siniese oortuiging het dat enige sulke groepe hul eie vyande is en uiteindelik deur die onverbiddellike verloop van die geskiedenis onvermydelik moet verval.

Nico Smith se boek is nie goeie leesstof vir iemand soos ek wat die donker tye van ons landsverhaal direk en van naderby meegemaak het nie. Ek sit dus en lees die boek toenemend met slegte gevoelens. Ek was destyds vir ‘n dekade en ‘n half saam met Nico Smith aan die Universiteit Stellenbosch as dosent verbonde, behalwe, natuurlik, dat ek aanvanklik een van sy eerste studente was. Ek weet te goed en van naderby van al die drama wat hy beleef het. Ek het wrang ervarings uit daardie jare meegemaak. Ek het, soos hy, byvoorbeeld ook die groot exposé van die Broederbond deur die Sunday Times van Sondag tot Sondag ervaar. Dit was buitengewone sensasionele tye vir nie-lede en, natuurlik vermoed ek, tye van trauma vir Broederbondlede wat die Sondag-uitgawe week na week ‘n moontlike ontmaskering moes sit en afwag. Elke Sondag is nuwe name van lede gepubliseer wat kollega’s aan die universiteit was wat ‘n mens goed geken het, maar, in sommige gevalle, naïewelik nooit kon dink dat hulle ook deel was van ‘n groepie wat dit nodig gevind het om in die geheim te funksioneer nie. Soms was dit skokke wat tot vertrouensbreuke gelei het wat net oor ‘n lang tyd geheel geraak het.

Maar meer nog as die kwessie van persoonlikhede was daar ander kwessies wat met die tyd van die Broederbond saamgeval het wat ons lewens direk geraak het: Ons het as die jonger geslag, as die junior dosente, die klein outjies, geweet ons werk onder en saam met magtige mense wat nie gehuiwer het om vuis op die tafel te slaan as hulle nie hul sin kry nie. Ons het hul aan die werk gesien, opgelet hoe hulle meedoënloos opponente uit die pad werk om hulle sin af te dwing en te sorg dat almal in lyn bly met wat hulle as die beswil vir ander voorgesê het. En terwyl dit sekerlik nie die amptelike strategie van die Broederbond was om ander te vertrap nie, was daar iets omtrent hierdie universiteitsleiers se magstentakels wat oraloor uitgestrek het, wat ons laat besef het hulle is deel van ‘n magstruktuur wat hulle onaantasbaar gemaak het. Hulle het duidelik vriende van invloed gehad. En jy moes nie in hulle pad gestaan het nie. Veral nie as jy van hulle verskil het nie.

Dit was nie lekker om hierdie magsspeletljies te beleef nie. Dit was immers die tye van noodtoestande, drakoniese veilgheidswette, Vlakplaas-aktiwiteite, aanhouding sonder verhoor, townships wat aan die brand was, oorlog op die grense, gedwonge verskuiwings en vele, vele ander skending van menseregte. Dit was ‘n tyd waarin ‘n mens juis nie magspeletjies moes gespeel het nie. Ons het gesien hoe menselewens deur die sisteem vertrap is, hoe gemeenskappe massief deur die beleid veronreg word en hoe mense vernietig is. Dit was die donker tye van die apartheidsjare toe vrees die enjin van ons samelewing laat loop het. En dit was tye waar magtige ouens gesorg het dat alles netjies in plek bly.

Hoe verduidelik ‘n mens aan die jonger geslag die donkerte van daardie tyd?

Dus: Dit was nie lekker nie om feitlik weekliks te moet ervaar dat van jou goeie huisvriende iewers aan ‘n magtige organisasie behoort het wat so ‘n status quo gesanksioneer het terwyl hulle hulle betrokkenheid daarby partykeer angsvallig verbloem het. En dikwels het jy dan beter verstaan waarom hulle op sekere komitee’s dien, gedurig in belangrike rade aangestel word en ook op wyer vlak mag begin kry het.

Alles was darem nie net donker nie. Daar was seker ook die ligpunte. Dit was die tye dat daar nogal ‘n klompie oppenente teen die sisteem aan die werk was. Daar was die stilles en minder kontroversiëles – mense soos Attie van Wijk (sr) en Frans Smuts wat stil-weg hul ding gedoen het, maar nooit as “ware” Afrikaners aanvaar is nie. Daar was mense soos Tobie de Clerq wat as predikant wel Broederbonder was, maar wat tog op ‘n stadium sekere stappe geïnisieer het wat ons verbaas het en wat indirek gelei het tot die Wes-Kaapse Sinode van die N.G.Kerk se verslag teen apartheid. Maar dan was daar die utigesproke bakleiers. Hulle dapperheid is soveel groter omdat hulle magtige menere op die kampus aangevat het. Mense soos S.P.Cilliers, Herman Giliomee, Andrie du Toit, Johan Degenaar, Dian Joubert, Andre Hugo, maar ook Nico Smith, en selfs die ireniese Willie Jonker (van alle mense!) was vir baie die ikone van die stryd teen onreg, maar ook teen die magshebbers wat so versigtig in beheer gebly het. Mense het by tye van hierdie kritici verskil of van hul manier van kritiek, maar ek dink daar was tog ‘n gevoel van grenslose magteloosheid oor hoe hulle deur die hegemonie van die maghebbers gevilifieer, swartgesmeer, beskinder en benadeel is – soos Smith ook in sy boek dokumenteer. Dit was net dat min mense wat so gevoel het, gewaag het om hulle onbehae openlik te kenne te gee. Hierdie benadeling was in sommige gevalle so erg dat van hierdie mense uiteindelik by ander universiteite heenkome gevind het. Uitgesproke voorvegters soos Sampie Terreblanche en Willie Esterhuysen het in daardie tyd op misrabele manier in die media en in die raadsale die toon aangegee teen hul (destyds sogenaamde) “liberale” kollegas soos Du Toit en Giliomee.

Dit was die tyd van onvryheid, van vrees en van magsgelding. Dit was tye van hegemonie, onverdraagsaamheid en sensuur. En as die Broederbond nie amptelik op ‘n uitgesproke onetiese manier mag gejaag het nie, het hulle lede leiersrolle tog duidelike in die groot magstryd ‘n deurslaggewende rol gespeel.

Daar is skrale troos: Vandag kan ons die wêreld in die oë kyk en sê dat daar mense op Stellenbosch was wat dapper en onverskrokke hul stem vir geregtigheid laat hoor het. Maar dit neem niks weg van die wrang smaak wat ‘n mens kry as ‘n mens Nico Smith se boek oor die Broederbond lees nie en jouself weer indink in die slegte tye van weleer.

In die boek is daar vir my niks werklik nuuts nie. Ek het wel enkele insidente uit daardie tyd beter verstaan. Ek het byvoorbeeld nie geweet dat die baie bekende Ope Brief eintlik Smith se inisiatief was nie. Ek het ook daardie brief onderteken. Ek en Nico Smith was die enigste Stellenbosse dosente wat dit onderteken het (sien die hele dokument en die ondertekenaars by:
http://www.ngkerk.org.za/abid/dokumente/amptelikkestukke/Open%20letter%208%20June%201982.pdf). En dit was ‘n verskriklike storm wat oor ons as ondertekenaars se koppe vir weke lank losgebars het. ‘n Ander insident is sy vertelling oor Prof. Mike de Vries wat hom dringend (en bedektelik dreigende) gesoek het terwyl hy in Pretoria was (waar hy vir Beyers Naude gesien het) om te hoor waarom is hy nie by die werk nie. Ek het de Vries, deur sommige uitgebeeld as ‘n “progressiewe” denker, van naby geken want ons het in Universiteitsverband dikwels direk met mekaar te doen gekry. Hierdie insident waarvan Smith vertel het my oë verder oopgemaak vir die manier waarop die Universiteit nie net ten nouste met die politieke magshebbers verbind was nie (hoe anders met Vorster en P.W. Botha as kanseliers), maar ook met die veiligheidspolisie. (Ons het as akademici selfs ‘n “parlementêre” sportdag gehad waarop ons o.a. met parlementslede muurbal gespeel het). En ek het besef hoe De Vries deur “hoëre” magte gemanipuleer is. Na ek die boek gelees het, het ek skielik heelwat insidente uit my eie doseertyd in Stellenbosch beter verstaan.


Dit alles het my laat nadink oor die verskriklike houvas wat ‘n hegemonie op ‘n hele gemeenskap kan hê. Ordentlike, gelowige mense kan ‘n sisteem aan die gang hou waarin sommige mense niks tel nie. En hoe meer dinge verander, hoe meer bly dinge dieselfde. Daarom kyk ‘n mens dikwels nog verslae na die magspeletjies wat vandag nog steeds aan die gang is – net met ander rolspelers.

‘n Mens sou eindelose verhale daaroor kan skryf. Maar of dit die moeite werd sal wees, is ‘n ander saak. Die Broederbond interesseer my nie besonders nie, hoewel ek dankbaar is dat ek self nooit lid geword het nie. Dit is deel van my vrede dat ek altyd steeds weer my vryheid gehad het om volgens my diepste oortuigings te kan praat en skryf. My pa was ‘n Broederbonder en ‘n hele klomp van my familielede en vriende en studente is Broederbonders. Ek dink nie dit maak hulle slegte mense nie. En die bestaan van die Broederbond sê vir my minder van die mense wat daaraan behoort het as van die slegte omstandighede wat hulle gedryf het om hul toevlug tot ‘n geheime organsisasie te neem. Natuurlik kan ons nie, soos Giliomee in sy Die Afrikaners skryf, vergeet wat aanleiding gegee het tot die stigting en werk van die Broederbond. Daar was goeie redes waarom gesiene mense selfs vanuit hulle geloofsoortuigings dit nodig gevind het om op hierdie bedekte manier te moes werk. Terwyl ‘n mens dit verstaan is die tragedie soveel groter dat die funksionering van die Broederbond uiteindelik die vryheid wat hulle gesoek het omgebuig het in onvryheid vir ander groepe.

Wat my wel interesseer is die verleiding van mag. Hoe sleg kan mag nie wees nie, besef ek. Dis soos geld: wie het, wil nog meer hê. Dit is een van die redes waarom Levinas vir my so eindeloos boei. Hy was self ‘n slagoffer van die Jode-slagting deur die Nazi’s. En hy het sy denke doelbewus gevorm teen die onderliggende magsvergrype wat die Jode-Slagting en die rassisme van die Derde Ryk gedryf het. Deur die eeue heen, skryf hy, het die wêreld se groot denkers pragtige goed geskryf. (So mooi soos baie Broederbonders oor hul eie ideale en voornemens sou dink). Levinas bly worstel met die onverklaarbare feit dat Heidegger wat so diep en pragtig nagedink het oor lewenssin, terselfdertyd die vulgêre en dodelike ideologie ten grondslag van die Derde Ryk kon verduur en selfs ondersteun. Vir hom was dit daarom belangrik dat ‘n mens heel eerstens aan jou denke ‘n etiese kleur gee. Die vraag is nie hoe diep en reg dink jy nie. Baie belangriker is die vraag hoe eties is jou denke. Trap jy met jou slim brein oor ander mense, of eerbiedig jy die menslikheid van die ander een? Levinas het, wat my betref, eerder spiritueel as eties gedink. In werklikheid help hy ons om die Ander een as “geesgenoot” te herken eerder as opponent, vyand, vreemdeling, bedreiging. Wat tel is die Gees van verantwoordelikheid en besorgdheid waarmee ons die Ander benader – ongeag kleur, oriëntasie, geloof en ouderdom. Ten diepste beteken dit dat ek die “regte” van die Ander eerbiedig. En soms vra dit van my juis om die absolute minste te wees – om die appel van die Ander op my te hoor en te gehoorsaam. Uiteindelik moet ek geestelik so volwasse wees dat ek die reg van die ander op myself hoër moet ag as my eie regte.

Mense skrik terug hieroor. En hulle vra Levinas herhaaldelik daaroor uit.

Maar Levinas het verstaan – wie sy lewe soek, sal dit verloor. En wie sy lewe prysgee, vind dit – oor en oor, honderdvoudig, duisendvoudig.

Dus, wonder ek vanaand. Wie was werklik die onvry mense? Die Broederbond het baie mag gehad. Dit is sonder meer duidelik. In die proses van hul magsuitoefening het hulle baie mense hulle vryheid ontneem. Maar die werklike onvry mense was die lede van die Broederbond. Hulle was nie werklik vry nie – hulle was gebind aan geheimhouding, aan direktiewe en aan uitvoering van besluite. Dit moet verskriklik wees om jou lewe te moet slyt in ‘n groep waar jy nie volgens jou gewete kan handel nie.

Vandag, in ons ontredderde samelewing, loop ons met die swaar gewig van die verlede aan ons vasgeketting: ons dra die las van ons self-bevoorregting, van ons manipulasie en van ons verwerping van ander omdat hulle anders gelyk en gedink het as ons. Ons sien wat om ons aangaan: die magsvergrype van die nuwe heersers. Die omgekeerde rassisme van die nuwe geslag van haters. Die verwerping van die Ander op grond van hul kleur, hul verlede, hul kultuur en hul taal. Hoe meer dinge verander, hoe meer bly hulle dieselfde.

Nico Smith was my professor in Sendingwetenskap en later kollega aan die Universiteit. As ek sy boek lees, kom daar ‘n wrang smaak in my mond op as ek terugdink aan daardie verskriklike tye waardeur ons is. Ek onthou die baie dae van verbittering oor ons eie magteloosheid om die magsvergrype van ons leiers, ons professors, ons kollega’s te stuit. Ek herken die gesigte van “goeie Christenmense” van wie hy praat weer eens – hulle wat ons afgedreig het, veronreg het, beswadder het terwyl hulle heerlik by die tafel van bevoorregting aangesit het. Die beste jare van ons lewe het ons moes deurbring in ‘n land wat Paton beskryf het met die treffende boek “Cry, the beloved country.”

Ek is bly daardie dae is verby – hoe bedenklik ons huidige situasie vir baie mense ook al mag wees.

Friday, March 19, 2010

Hulle lewens spreek boekdele.... Oor die opstanding in Markus

In Markus is daar die vreemde verhaal van ‘n jongman wat met die vroue se aankoms by Jesus se graf vir die vroue vertel wat met Jesus gebeur het. Wanneer die vroue by die graf aankom en in die graf ingaan, sien hulle tot hul skok iemand in die graf.

Hierdie jongman se identiteit is onbekend. Markus vertel vir ons nie wie hy is nie. Hy verskyn sommer so onverwags en uit die bloute, dink baie eksegete, op die toneel.
Vier dinge (!) word van hom in Markus 16:5 vertel.

1. Hy is ‘n jongman.
2. Hy het ‘n lang kleed om.
3. Die kleed was wit.
4. Hy sit aan die regterkant van die graf.

Elkeen van hierdie motiewe het besondere betekenis en verdien spesiale aandag. Maar eers net die eerste twee:

Hoewel eksegete spekuleer oor die identiteit van hierdie jongman, aanvaar die meeste Bybeluitleggers dat ons nie regtig weet presies wie hy is nie. Hy bly dus die “anonieme” dissipel, ‘n naamlose, ongeïdentifiseerde volgeling van die Here.

Maar dikwels word daarop gewys dat Markus net twee keer van ‘n “jongman” praat. Dit kan nie toevallig wees nie, word gesê. Daarom word die figuur in die graf verbind met die verhaal van die ander jongman in Markus in die raaiselagtige verhaal van Markus 14:50-51. Toe Jesus naamlik gevange geneem is, was die jongman ook by Jesus en sy dissipels. En hy is naamlik daar ook ‘n anonieme figuur wie se identiteit ons nooit leer ken nie. Vreemd genoeg duik hy ook in die tuin heel onverwags en uit die bloute op. Een oomblik lees ons nog van Jesus en die twaalf dissipels. Die volgende oomblik hoor ons dat daar ook nog ‘n ander volgeling van Jesus in die tuin was.

Dan word daarop gewys dat die jongman daar in die tuin nakend was toe hy van die toneel verdwyn, maar hier in die opstandingsverhaal is hy gekleed. Dit is ‘n ander rede om die twee verwysings te sien as ‘n beskrywing van dieselfde jongman. Hulle wys op ‘n logiese kontras – die kontras tussen naak en gekleed.

As ons die twee jongmans as een en dieselfde persoon beskou is die vraag dan: Waarom sou Markus dan só ‘n skynbaar “onsinnige”, verborge opmerking oor ‘n nakende, wegvlugtende jongman verbind met ‘n jongman wat met klere in die graf sit?

Sommige eksegete dink dit is simbolies vir die doop: ‘n mens word verbind met die dood van Jesus wanneer ‘n mens in die water gedompel word en dan word ‘n mens met die nuwe lewe bekleed in die opstanding van Jesus. Hulle wys daarop dat die linnekleed wat die jongman dra, met dieselfde Griekse woord beskryf word as Jesus se doodskleed (Mk.15:46). Die probleem met hierdie verklaring is dat die kerk nooit mense hul klere laat uit- en aantrek het toe hulle gedoop is nie. Die beeld “pas” dus nie regtig op die doop nie.

Maar ek dink hierdie uitleggers is ten minste op die regte spoor: die jongman van die opstanding moet ‘n mens vergelyk met die jongman wat in die tuin van Getsemane getrou bly aan Jesus nadat die ander dissipels al weggevlug het. En, tweedens, die feit dat hy nakend wegvlug en dat hy gekleed in die graf sit, het besondere simboliese waarde. Die vraag is net: watter simboliese waarde het dit dan as dit nie op die doop wys nie?

Om die simboliek van hierdie jongman te verstaan, moet ‘n mens die episode in die tuin van Getsemane soos Markus 14:50-51 dit vertel, verstaan. Dit is ‘n verhaal wat opbou na ‘n klimaks: In die voorafgaande gedeelte kon die dissipels drie keer (!) nie saam met Jesus waak en bid nie. Toe daag Judas daar op en verraai hom. En daarna kap ‘n dissipel se oor af. Daarna volg die opmerking oor die dissipels se vlug in vers 50. “Toe het almal Hom verlaat en gevlug.” Dit is dan die oomblik wat hulle Jesus in die steek laat. In skrille kontras met hulle optrede staan die beskrywing van die laaste poging van ‘n bittereinder-dissipel. “En ’n sekere jongman met ’n linnedoek om sy naakte lyf het Hom gevolg;” Hier word ‘n sterk woord gebruik: Hy het “saam” vir Jesus gevolg. Om saam met Jesus te gaan en Hom te volg is simbolies vir dissipelskap.

Tot die einde wil hierdie jongman getrou bly. Maar ook in sy geval is daar ‘n keerpunt: “en hulle het hom gegryp; maar hy het die linnedoek laat staan en weggevlug.” Hy doen uiteindelik ook wat die ander dissipels gedoen het.

Markus maak seker dat sy lesers raaksien dat die jongman naak was toe hy weggevlug het. Twee keer verwys hy na sy naaktheid.

Sommige uitleggers skryf dat die jongman se naaktheid ‘n simbool is vir sy skande: deur van Jesus weg te vlug, dompel hy homself in skande. Die feit dat hy dus nakend wegvlug is vir hulle die simbool van die dissipels se skandelike verraad en onthul hoe oppervlakkig is die dissipels wanneer hulle belowe om getrou aan Jesus te bly (Markus 10:39). Of dit waar is, moet ons maar sien.

‘n Mens moet die “naaktheid” van hierdie jongman nie isoleer van die feit dat hy “gekleed” in die graf is nie. Markus het, soos ons gesien het, naaktheid en gekleed-wees in die verhaal van die besetene van Gedara ook beklemtoon. In Markus se opsienbarende episode is die besetene ‘n man wat totaal onder die beheer van die demoniese is, maar wat dan getransformeer word tot ‘n dissipel wat met alle geweld by Jesus wil bly. En in daardie verhaal word sy transformasie uitgebeeld in die eenvoudige beskrywing dat hy “by Jesus sit, gekleed en by sy volle verstand.” Hy is ‘n dissipel, sy integriteit is herstel en hy verstaan wie Jesus is en daarin kontrasteer hy met die waansinnige besetene voor sy genesing (sien Markus 5:15).

Ons kan dus aanneem dat Markus die jongman wat nakend in die tuin weggevlug het, beskryf as dieselfde jongman wat op die opstandingsoggend die nuus van die opstanding aan die vroue bekend gemaak het. Wat dit alles beteken, word helderder as ons dit in die lig van spiritualiteit en die res van Markus 16:1-8 verstaan. Later meer hieroor.

Maar op hierdie punt net hierdie gedagte: Ons lees die Evangelies baie en ons dink dikwels na oor die groot dissipels van Jesus. Alleen maar op hierdie punt leer ‘n mens iets nuuts: tussen die grotes staan daar dikwels die enkelinge, die onbekendes, die anonieme mense. Ons reken hulle nie eintlik nie. Ons lees sommer bo-oor hulle. Maar tog: Markus praat oor hulle in plekke as mense wat uitstaan bo baie ander. Die besetene van Gerasa was 'n heiden wat verstaan het wat Jesus se eie mense nie begryp het nie. En die jongman het getrou probeer bly toe die intieme binnekring van Jesus hulle vinnig uit die voete gemaak het.

Die lewens van die enkelinge, die anonieme mense spreek boekdele! Hulle hoef nie groot naam te gemaak het om vir ons draers van die goddelike woord te geword het nie....

Thursday, March 18, 2010

'n Mens kan God se goedheid sien sonder om dit te beleef. Oor die besetene van Gerasa

Die genesing van die besetene van Gerasa is ryk aan betekenis. Dit is 'n verhaal wat die buitengewone krag van Jesus illustreer.

Die genesing van die besetene is dramaties. Sy duiwels word in ‘n trop varke gejaag en hulle storm oor ‘n krans om in die see te verdrink. Markus spandeer nie minder as vier langerige verse (uit die 20 verse) om te vertel hoe die Legio duiwels uiteindelik deur Jesus se sterkere mag oorwin word nie.

Vers 15 vertel hoe die varkwagters die mense in die stad daarvan gaan vertel het. Maar dit is vers 16 wat ‘n mens verras. Die mense is bevrees eers as hulle by Jesus kom en die besetene by hom aantref.

Wat maak hulle bevrees?

Die antwoord hierop is nie so maklik om te kry soos wat dit lyk nie. ‘n Mens kan die simboliek van die verhaal miskyk tensy 'n mens weet dat Markus heel dikwels doodnormale dinge gebruik om 'n dieper boodskap uit te beeld.


Dit lyk so eenvoudig: Die stadsbewoners hoor van die wonder en gaan uit om te sien wat aangaan. Hulle tref die besetene by Jesus aan en merk veral drie dinge op. Hy "sit", "gekleed" en "by sy verstand" by Jesus. Maar elkeen van hierdie motiewe vertel eintlik 'n eie verhaal. Ons merk dit in die manier waarop Markus die drie motiewe netjies langs mekaar rangskik. Hy gebruik heel berekenend drie Griekse woorde (καθήμενον ἱματισμένον καὶ σωφρονοῦντα: sittende, gekleed, by sy verstand):

1. Hy “sit.” Nou, sou 'n mens kon vra, wat is dan so spesiaal hieraan? Om te sit is doodgewoon. Maar in die geval van die besetene is dit uiters veelseggend. Die man wat dae lank teen die berge en grafte geskreeu het en wild in die begraafplaas rondgehardloop sodat niemand hom kon boei of tem nie, is nou, na sy genesing, rustig. Jesus het hom getem! Hy is vir die eerste keer onder beheer. Dit wat niemand anders kon regkry nie, het Jesus reggekry. Dit is ‘n merkwaardige transformasie: die wilde man word die rustige een wat by Jesus sit). Meer nog: Hy het tussen onrein grafte gewoon (vers 2). Daar waar geen mens dit sou waag nie, het hy sy lewe deurgebring. Nou sit hy in die teenwoordigheid van die Heilige - die Seun van die Allerhoogste God (soos hy self vir Jesus beskryf het). (In Lukas 8:35 staan daar dat hy "aan die voete van Jesus gesit het.")

2. Hy is “gekleed.” Dit klink ook heel gewoon. Maar ook hierin het die besetene ‘n transformasie ondergaan – in vers 5 staan daar dat hy hom met klippe stukkend gekap het. Die leser weet dus – hy was nakend gewees. In Lukas 5:27 word die verhaal van die besetene ook vertel en uitdruklik aangeteken dat "hy geen klere gedra het nie." Vir Joodse lesers sou die prentjie van ‘n naakte man die toonbeeld van skandelike verval wees. Dat hy gekleed is, is 'n teken van sy heling. Hy is 'n mens wat in die teenwoordigheid van die Heilige kan wees. Daar is niks onreins aan hom nie.

3. Hy is by sy volle verstand. Teenoor sy vorige toestand van waansinnigheid, word hy nou geteken as iemand wat by sy volle positiewe is. Dit word heel pertinent uitgewerk as hy in vers 2 beskryf word as ‘n man met ‘n “onrein gees” (sien ook vers 8), maar hier as ‘n man wat by sy volle verstand is.


Deur drie eenvoudige motiewe word dieper aspekte van die man se wonderbare genesing beklemtoon. Hier word vertel van sy totale tranformasie wat in die mees alledaagse dinge na vore kom.

En dit is hierdie prentjie van totale transformasie wat die mense laat vrees. Hulle is nie ongerus vir die man nie - asof hy dalk nog gevaarlik sou wees nie. Hulle is gevul met ontsag vir die Een wat die man "getem" het terwyl niemand anders dit kon regkry nie (Markus 5:4). Selfs al is Jesus die een wat "barmhartig" en "goed" is (vers 19, is Hy ook die Ontsagwekkende.

Die teenwoordigheid van Jesus is uiteindelik die egte fokus van die teks. Die besetene se verhaal vertel van Jesus se reis deur die wêreld. Die oomblik as Hy aanland, herken die duiwels Hom: “Wat het ek met U te doen, Jesus, Seun van die allerhoogste God!” sê die besetene as hy Jesus nog “van ver” af sien aankom (verse 6-7). Toe die stadsbewoners aankom, staan daar, het hulle “by Jesus” aangekom (vers 15). Jesus se soewereine mag blyk telkens. Hy laat die geeste toe om in die varke te vaar (vers 13). Jesus laat die man nie toe om Hom te volg nie (vers 19). En uiteindelik het die man getuig van wat “Jesus aan hom gedoen het” (vers 20).

Die fokus is nie uitsonderlik nie. Markus onderstreep die Verborge teenwoordigheid van Jesus herhaaldelik. Jesus het in die vorige verhaal in Markus 4 oor die magte van die natuur beskik toe hy die storm stilgemaak het sodat sy dissipels bevreesd gevra het – “Wie is Hy tog, dat selfs die wind en die see Hom gehoorsaam?” Nou, meer nog, maak hy die man met duisende duiwels stil. Hy is die Een wat oor alles beskik.

Ons het dus in die beskrywing van die besetene verskeie motiewe: transformasie, nakend-gekleed, hardlopende-sittende, wegbeweeg van Jesus teenoor vashou aan Jesus, afwysing van Jesus teenoor getuienis vir Jesus. Daarmee saam gaan die verwondering en vrees van die mense wat hierdie gebeure raaksien – hulle is bewus van die verborge, ontsagwekkende teenwoordigheid van Jesus.

Maar die vreemde en onbegryplike is die mense se reaksie op die teenwoordigheid van Jesus. Hulle sien God se goedheid. Hulle merk 'n mens wat heel geword het, wat totaal genees is. Maar hulle wil niks daarmee te doen hê nie. Wat is daar tog te vrees?

'n Mens kan hierdie verhaal, ten slotte, nie verstaan sonder om ook die man wat by Jesus sit, se houding teenoor Jesus te kontrasteer met die stadsbewoners se houding teenoor Hom nie. Hulle smeek Jesus om weg te gaan. Maar die heidense besetene "smeek" Jesus om saam met Hom te kan gaan. Beide het die goedheid van 'n barmhartige God gesien. Maar net een het dit verstaan - net Hy was by sy volle verstand...

Dit is teen hierdie agtergrond dat ‘n mens Jesus se opstanding, soos dit in Markus 16 vertel word, moet verstaan.

Blog Archive